In vogelnamen wordt op verschillende manieren uitgedrukt dat een vogel klein is: door het gebruik van een verkleinwoord (nonnetje), door toevoeging van een eerste samenstellend deel zoals dwerg– (dwergstern) of een bijvoeglijk naamwoord zoals kleine of kleinst(e) (kleine karekiet, kleinste strandloper).
Dat brengt me op de kleine zwanen die ik vorige week in de Vockestaert zag. Die leken helemaal niet zo klein. Ik bedoel, ze waren ver weg, stipjes aan de horizon, maar ze leken niet veel kleiner dan de knobbelzwanen die in hetzelfde weiland stonden. Toch zijn ze gemiddeld een paar tientallen centimeters kleiner, ook dan de wilde zwanen waar ze meer op lijken. Schijn bedriegt door verschillen in afstand, lichtval, houding van de vogel en reliëf in het landschap. ‘Klein’ is natuurlijk ook een relatief begrip. Het hangt er maar vanaf waarmee je het vergelijkt: een kleine mantelmeeuw en een dwergkasuaris zijn veel groter dan een grote barmsijs en een reuzenkolibrie. Maar binnen een geslacht klopt het wel: de kleinste, kleine, middelste en grote jager lopen op in grootte.
Zo’n vijfentwintig jaar geleden heetten goudhanen nog liefkozend goudhaantjes en de winterkoning winterkoninkje. En we hadden nog het visdiefje, het witgatje, het waterhoentje en het baardmannetje. Maar die hebben dus allemaal een je-loze machonaam gekregen omdat men vond dat het verkleinwoord niets zei over de werkelijke grootte. Uitzondering is gemaakt voor de non, de paap en de bok die gewoon nonnetje, paapje en bokje zijn blijven heten omdat hun verkorte naam uit maar één lettergreep bestaat.
Bladerend in Nederlandsche Vogelen uit de 18de/19de eeuw kwam ik namen tegen die we nu niet meer gebruiken. En soms waren die wat logischer dan de huidige namen: Kleine fuut voor de dodaars want dat is onze kleinste fuut en Kleine Zaagbek voor het nonnetje want dat is onze kleinste zaagbek. In diezelfde tijd werden soms woorden als halve en enkele aan vogelnamen toegevoegd om de kleine omvang ten opzichte van andere familieleden aan te geven. En omdat veel vogels nog op het bord belandden, waren die toevoegingen ook een hulpmiddel voor jagers en slagers. De halve eendvogel werd als een aparte soort beschouwd maar bleek een smient te zijn. Een Halfsnepje was een bokje, dat een stuk kleiner is dan een watersnip. En als kleinste eendje was de wintertaling een Halfje of een Vierling. Bij de karekieten zat het vroeger wat anders dan tegenwoordig. Enkele of Kleine Karrakiet en Karrakietje waren de namen voor de rietzanger en de spotvogel.
In Nederlandsche Vogelen heet onze kleine bonte specht nog Allerkleinste Bont-Specht. Maar in Zuid-Amerika heb je de kleine dwergspecht. Dat zal dan wel de allerkleinste specht zijn, zou je denken. Maar het allerallerkleinste familielid van de spechten is toch echt de goudkapdwergspecht van hetzelfde continent. Die is met zijn 7,5 cm ongeveer twee keer zo klein als onze kleine bonte. En maar 1,5-2,5 cm groter dan de allerallerkleinste vogel op aarde, de bijkolibrie. Terwijl je toch zou verwachten dat de dwergkolibrie die eer op zou strijken.
Gebruikte bronnen
Blok, H. & ter Stege, H. (2008). De Nederlandse vogelnamen en hun betekenis. Leidschendam/Waalre: in eigen beheer.
del Hoyo, J. (2020). All the birds of the World. Barcelona: Lynx Edicions.
Eigenhuis, K.J. (2004). Verklarend en etymologisch woordenboek van de Nederlandse vogelnamen. Amsterdam: Stichting Dutch Birding Association.
Nozeman, C. & Sepp, C. (Herdruk 2015). Nederlandsche Vogelen 1770-1829. Tielt, België: Lannoo, Den Haag: KB.